VOORZETSELS / PRÄPOSITIONEN
- Präpositionen mit Akkusativ 4e naamval
- bis, durch, für, gegen, ohne, um, gegen, entlang
- Präpositionen mit Dativ 3e naamval
- ab, aus, bei, mit, nach, seit, von, zu
- Wechselpräpositionen 3e of 4e naamval
- an, auf, hinter, in, neben, über, unter, vor, zwischen
- beweging/wohin? = 4e naamval
- bewegingloos/wo? = 3e naamval
- Präpositionen mit Genitiv 2e naamval (ouderwets/sjiek Duits)
- außerhalb, innerhalb, trotz, während, wegen
FÄLLE / NAAMVALLEN
nv Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. Meervoud.
1. Der Lehrer. Die Antwort. Das Buch. Die Jahre.
2. Des Lehres. Der Antwort. Des Buches. Der Jahre.
3. Dem Lehrer. Der Antwort. Dem Buch. Den Jahren.
4. Den Lehrer. Die Antwort. Das Buch. Die Jahre.
Sommige voorzetsels en lidwoorden worden gecontraheerd (‘aan elkaar geplakt’): bei + dem = beim; zu + dem = zum; von + dem = vom en zu + der = zur.
Persoonlijke voornaamwoorden
1 3 4
Nominativ | Dativ | Akkusativ |
---|---|---|
ich | mir | mich |
du | dir | dich |
er/sie/es | ihm/ihr/ihm | ihn/sie/es |
wir | uns | uns |
ihr | euch | euch |
Sie/sie | Ihnen/ihnen | Sie/sie |
3e naamval : meestal meewerkend voorwerp : je kunt er 'aan' of 'voor' voor zetten.
4e naamval : meestal lijdend voorwerp : wie 'overkomt' het ?
HET BIJVOEGLIJK NAAMWOORD
Bijvoeglijk naamwoord zegt meestal iets van een zelfstandig naamwoord:
bijvoorbeeld:
De blinde man stak de straat over.
Maar soms kan datzelfde bijvoeglijk naamwoord ook zonder zelfstandig naamwoord gebruikt worden:
De blinde stak de straat over.
In dat geval wordt het zelfstandig gebruikt. In het Duits krijgt zo'n zelfstandig gebruikt bijvoeglijk naamwoord dan dezelfde uitgangen als die van het gewone bijvoeglijk naamwoord. En omdat het eigenlijk een zelfstandig naamwoord is geworden ook een hoofdletter.
voorbeelden
1e naamval, DER-groep:
in plaats van:
Der blinde Mann überquert die Straße. (= De blinde man steekt de straat over.)
kun je ook zeggen:
Der Blinde überquert die Straße. (= De blinde steekt de straat over.)
in plaats van:
Die blinde Frau überquert die Straße.
kun je ook zeggen:
Die Blinde überquert die Straße.
1e naamval, EIN-groep:
in plaats van:
Ein blinder Mann überquert die Straße.
kun je ook zeggen:
Ein Blinder überquert die Straße.
in plaats van:
Eine blinde Frau überquert die Straße.
kun je ook zeggen:
Eine Blinde überquert die Straße.
3e naamval, EIN-groep:in plaats van:
Sie ist mit einem blinden Mann verheiratet. (Ze is met een blinde man getrouwd.)
kun je ook zeggen:
Sie ist mit einem Blinden verheiratet. (Ze is met een blinde getrouwd.)
voor welke woorden geldt dit?
zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoordende ambtenaar - der/die Beamte
de deskundige - der/die Sachverständige
de dode - der/die Tote
de Duitser - der/die Deutsche
het familielid - der/die Verwandte
de kennis - der/die Bekannte
de omstander - der/die Umstehende
en woorden als: het mooie - das Schöne
iets moois - etwas Schönes
het goede - das Gute
iets goeds - etwas Gutes
het nieuwe - das Neue
enz.
overzicht van alle vormen v.h. zelfst. gebruikt bijv. naamwoord
EIN-groep | mmannelijk | vvrouwelijk | oonzijdig | mvmeervoud |
1 onderwerp | ein Kranker | eine Kranke | ein Krankes | keine Kranken |
2 bezit | eines Kranken | einer Kranken | eines Kranken | keiner Kranken |
3 meew. voorwerp | einem Kranken | einer Kranken | einem Kranken | keinen Kranken |
4 lijd. voorwerp | einen Kranken | eine Kranke | ein Krankes | keine Kranken |
DER-groep | mmannelijk | vvrouwelijk | oonzijdig | mvmeervoud |
1 onderwerp | der Kranke | die Kranke | das Kranke | die Kranken |
2 bezit | des Kranken | der Kranken | des Kranken | der Kranken |
3 meew. voorwerp | dem Kranken | der Kranken | dem Kranken | den Kranken |
4 lijd. voorwerp | den Kranken | die Kranke | das Kranke | die Kranken |
WERKWOORDEN
Tegenwoordige tijd: sein, haben, werden
sein (= zijn) | haben (= hebben) | werden (= worden, zullen) | |
---|---|---|---|
ich (= ik) | bin | habe | werde |
du (= jij) | bist | hast | wirst |
er (= hij) | ist | hat | wird |
wir (= wij) | sind | haben | werden |
ihr (= jullie) | seid | habt | werdet |
sie (= zij) | sind | haben | werden |
Sie (= u) | sind | haben | werden |
Voltooid deelwoord van sein, haben, werden
sein | haben | werden | |
---|---|---|---|
ich (= ik) | bin gewesen | habe gehabt | bin geworden |
du (= jij) | bist gewesen | hast gehabt | bist geworden |
etc. | etc. | etc. | etc. |
Verleden tijd van sein, haben, werden
Let op: het werkwoord 'werden' (worden, zullen) kent twee verschillende vervoegingen in de verleden tijd, één voor werden (wurden) en één voor zouden (würden).v.t. 'sein' | v.t. 'haben' | v.t. 'werden' (als in werd, werden) | v.t. 'werden' (als in zou, zouden) | |
---|---|---|---|---|
ich (= ik) | war | hatte | wurde | würde |
du (= jij) | warst | hattest | wurdest | würdest |
er (= hij) | war | hatte | wurde | würde |
wir (= wij) | waren | hatten | wurden | würden |
ihr (= jullie) | wart | hattet | wurdet | würdet |
sie (= zij) | waren | hatten | wurden | würden |
Sie (= U) | waren | hatten | wurden | würden |
Gebiedende wijs
sein | haben | werden | |
---|---|---|---|
Tegen één persoon | sei! | habe! | werde! |
Tegen een groep | seid! | habt! | werdet! |
Tegen een oudere (respect) | seien Sie! | haben Sie! | werden Sie! |