bijna alle GRAMMATICA / fast die ganze GRAMMATIK!

VOORZETSELS  /  PRÄPOSITIONEN


FÄLLE  /  NAAMVALLEN

nv   Mannelijk.     Vrouwelijk.     Onzijdig.         Meervoud.

1. Der Lehrer.     Die Antwort.    Das Buch.        Die Jahre.
2. Des Lehres.    Der Antwort.    Des Buches.     Der Jahre.
3. Dem Lehrer.   Der Antwort.    Dem Buch.       Den Jahren.
4. Den Lehrer.    Die Antwort.     Das Buch.        Die Jahre.


Sommige voorzetsels en lidwoorden worden gecontraheerd (‘aan elkaar geplakt’): bei + dem = beim; zu + dem = zum; von + dem = vom en zu + der = zur.


Persoonlijke voornaamwoorden

1                      3                4
Nominativ  Dativ Akkusativ
ich mir mich
du dir dich
er/sie/es ihm/ihr/ihm ihn/sie/es
wir uns uns
ihr euch euch
Sie/sie Ihnen/ihnen Sie/sie
1e naamval : meestal onderwerp: wie 'doet' het?
3e naamval : meestal meewerkend voorwerp : je kunt er 'aan' of 'voor' voor zetten.
4e naamval : meestal lijdend voorwerp  :  wie 'overkomt' het ?


HET BIJVOEGLIJK NAAMWOORD
Bijvoeglijk naamwoord zegt meestal iets van een zelfstandig naamwoord:
bijvoorbeeld:
De blinde man stak de straat over.
Maar soms kan datzelfde bijvoeglijk naamwoord ook zonder zelfstandig naamwoord gebruikt worden:
De blinde stak de straat over.
In dat geval wordt het zelfstandig gebruikt. In het Duits krijgt zo'n zelfstandig gebruikt bijvoeglijk naamwoord dan dezelfde uitgangen als die van het gewone bijvoeglijk naamwoord. En omdat het eigenlijk een zelfstandig naamwoord is geworden ook een hoofdletter.
voorbeelden
1e naamval, DER-groep:
in plaats van:
Der
blinde Mann überquert die Straße. (= De blinde man steekt de straat over.)
kun je ook zeggen:
Der
Blinde überquert die Straße. (= De blinde steekt de straat over.)
in plaats van:
Die blinde Frau überquert die Straße.
kun je ook zeggen:
Die Blinde überquert die Straße.
1e naamval, EIN-groep:
in plaats van:
Ein blinder Mann überquert die Straße.
kun je ook zeggen:
Ein Blinder überquert die Straße.
in plaats van:
Eine blinde Frau überquert die Straße.
kun je ook zeggen:
Eine Blinde überquert die Straße.
3e naamval, EIN-groep:in plaats van:
Sie ist mit einem blinden Mann verheiratet. (Ze is met een blinde man getrouwd.)
kun je ook zeggen:
Sie ist mit einem Blinden verheiratet. (Ze is met een blinde getrouwd.)
voor welke woorden geldt dit?
zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoordende ambtenaar - der/die Beamte
de deskundige - der/die Sachverständige
de dode - der/die Tote
de Duitser - der/die Deutsche
het familielid - der/die Verwandte
de kennis - der/die Bekannte
de omstander - der/die Umstehende
en woorden als: het mooie - das Schöne
iets moois - etwas Schönes
het goede - das Gute
iets goeds - etwas Gutes
het nieuwe - das Neue

enz.
overzicht van alle vormen v.h. zelfst. gebruikt bijv. naamwoord
EIN-groep
mmannelijk
vvrouwelijk
oonzijdig
mvmeervoud
1 onderwerp ein Kranker eine Kranke ein Krankes keine Kranken
2 bezit eines Kranken einer Kranken eines Kranken keiner Kranken
3 meew. voorwerp einem Kranken einer Kranken einem Kranken keinen Kranken
4 lijd. voorwerp einen Kranken eine Kranke ein Krankes keine Kranken

DER-groep
mmannelijk
vvrouwelijk
oonzijdig
mvmeervoud
1 onderwerp der Kranke die Kranke das Kranke die Kranken
2 bezit des Kranken der Kranken des Kranken der Kranken
3 meew. voorwerp dem Kranken der Kranken dem Kranken den Kranken
4 lijd. voorwerp den Kranken die Kranke das Kranke die Kranken

WERKWOORDEN

Tegenwoordige tijd: sein, haben, werden


sein (= zijn) haben (= hebben) werden (= worden, zullen)
ich (= ik) bin habe werde
du (= jij) bist hast wirst
er (= hij) ist hat wird
wir (= wij) sind haben werden
ihr (= jullie) seid habt werdet
sie (= zij) sind haben werden
Sie (= u) sind haben werden


Voltooid deelwoord van sein, haben, werden


sein haben werden
ich (= ik) bin gewesen habe gehabt bin geworden
du (= jij) bist gewesen hast gehabt bist geworden
etc. etc. etc. etc.


Verleden tijd van sein, haben, werden

Let op: het werkwoord 'werden' (worden, zullen) kent twee verschillende vervoegingen in de verleden tijd, één voor werden (wurden) en één voor zouden (würden).

v.t. 'sein' v.t. 'haben' v.t. 'werden' (als in werd, werden) v.t. 'werden' (als in zou, zouden)
ich (= ik) war hatte wurde würde
du (= jij) warst hattest wurdest würdest
er (= hij) war hatte wurde würde
wir (= wij) waren hatten wurden würden
ihr (= jullie) wart hattet wurdet würdet
sie (= zij) waren hatten wurden würden
Sie (= U) waren hatten wurden würden

Gebiedende wijs


sein haben werden
Tegen één persoon sei! habe! werde!
Tegen een groep seid! habt! werdet!
Tegen een oudere (respect) seien Sie! haben Sie! werden Sie!